Welkom op de website van MX-5 Owners NL


Verlichting volgens het Voertuigreglement

 

Hoofdstuk5 Afdeling 2 § 10:

Artikel 5.2.51

  1. Personenauto´s moeten zijn voorzien van:                               
                                                                            
     a. twee of vier grote lichten;      
                                                                         
     b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is      
        voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik 
        is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen voldoen aan door  
        Onze Minister gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;  
                                                                            
     c. twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is 
        genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1
        juli 1967 in gebruik is genomen;                                    
                                                                         
     d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde 
        van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant    
        indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht
        van de richtingaanwijzers van personenauto´s die na 30 juni 1967 in 
        gebruik zijn genomen moet knipperen;                                
                                                                         
     e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 
        in gebruik is genomen;                                              
                                                                         
     f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het
        voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Voor voertuigen 
        die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen worden de           
        richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig beschouwd als  
        zijrichtingaanwijzers indien het uitgestraalde licht hiervan        
        duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de    
        voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;                     
                                                                         
     g. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is
        genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór
        1 juli 1967 in gebruik is genomen;                                  
                                                                         
     h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is   
        genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1  
        juli 1967 in gebruik is genomen;                                    
                                                                         
     i. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het   
        voertuig aangebrachte kentekenplaat;                                
                                                                           
     j. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van  
        het voertuig;                                                       
                                                                         
     k. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien  
        het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval
        van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het        
        middenlangsvlak van het voertuig;                                   
                                                                         
     l. een of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december  
        1997 in gebruik is genomen;                                         
                                                                         
     m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde  
        van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik
        is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in  
        gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;                         
                                                                         
     n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in     
        gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht             
 
     o. ten minste twee ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het 
        voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is     
        genomen en langer is dan 6,00 m;                                    
                                                                         
     p. een derde remlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na     
        30 september 2001, aangebracht zodanig dat:                         
                                                                         
        1º. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het
            middenlangsvlak van het voertuig of de rand van het             
            lichtdoorlatende gedeelte op een afstand van ten hoogste 0,15 m 
            vanaf dit middenlangsvlak indien het derde remlicht niet op een 
            vast deel van de carrosserie of bovenbouw kan worden bevestigd, 
            en                                                              
                                                                           
        2º. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de
            bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h.           
 
  2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel h, worden twee extra        
     remlichten aangebracht, indien het derde remlicht niet op een vast deel
     van de carrosserie of bovenbouw binnen 0,15m vanaf het middenlangsvlak 
     kan worden bevestigd.


Artikel 5.2.53

  1.  De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen
      niet anders dan wit of geel stralen.
 
  2.  De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren
      niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan
      ambergeel of rood stralen.
 
  3.  De zijrichtingaanwijzers, bedoeld in artikel 5.2.51, onderdeel f, mogen
      niet anders dan ambergeel stralen.
 
  4.  De achterlichten en mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders
      dan rood stralen.
   
  5.  De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
 
  6.  De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet
      naar achteren stralen.
 
  7.  De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar
      achteren niet anders dan rood stralen.
 
  8.  De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien
      het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood
      stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood
      stralen.


Artikel 5.2.55

  1.  De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten moeten goed werken.
 
  2.  De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan
      het voertuig zijn bevestigd.
 
  3.  De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn
      beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het
     lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
  
  4.  Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur
      en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en
      retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten
      symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn
      bevestigd.
  
  5.  De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover
      het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste een vierde
      deel zijn afgeschermd onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.7,
      eerste lid.
  
  6.  De retroreflectoren van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die
      de retroreflectie beïnvloeden.
 
  7.  Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede
      en derde lid.


Artikel 5.2.56

  1.  Het dimlicht van personenauto´s moet zodanig zijn afgesteld dat bij
      controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het
      geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm,
      voldoet aan de volgende eisen:
    
      a.  het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
      b.  een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn
          tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
      c.  het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden
          tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat
          dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling
          van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van
          de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
      d.  indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
        
          1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich
              grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het
              scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het
              verlichtingsscherm;
          2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale
              gedeelte:
            
              a.  bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de
                  verticale hartlijn op het scherm van het
                  koplamptestapparaat vallen, dan wel
              b.  bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m
                  links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de
                  koplamp op het verlichtingsscherm vallen.
 
  2.  Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn
      oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben
      verloren.
 
  3.  Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.


Artikel 5.2.57

   1.  Personenauto´s mogen zijn voorzien van:
    
       a.  twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;
       b.  parkeerlichten indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en
           niet breder dan 2,00 m;
       c.  twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de
           achterzijde van het voertuig;
       d.  één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien
           het voertuig voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen;
       e.  ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig,
           indien deze retroreflectoren niet reeds ingevolge artikel 5.2.51
           verplicht zijn;
       f.  twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;
       g.  twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde
           van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel
           5.2.51 verplicht zijn en het voertuig breder is dan 1,80 m;
       h.  zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge
           artikel 5.2.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door
           Onze Minister vastgestelde eisen;
       i.  een richtlicht;
       j.  een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;
       k.  werklichten;
       l.  een derde remlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor
           1 oktober 2001, aangebracht zodanig dat:
     
           1º. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in
               het middenlangsvlak van het voertuig of de rand van het
               lichtdoorlatende gedeelte op een afstand van ten hoogste 0,15 m
               vanaf dit middenlangsvlak indien het derde remlicht niet op een
               vast deel van de carrosserie of bovenbouw kan worden bevestigd,
               en
           2º. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan
               de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.2.51,
               onderdeel h;
     
       m.  twee dagrijlichten;
       n.  een markering aan de achterzijde van het voertuig bestaande uit een
           rechthoekig bord dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige
           borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende parallel
           lopende diagonale strepen, indien de toegestane maximum massa van
           het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg;
       o.  inwendig verlichte transparanten die voor het overige verkeer bij
          regeling van Onze Minister vast te stellen informatie over het
          gebruik of de bestemming van het voertuig bieden. De verlichting
          moet afzonderlijk zijn geschakeld en mag naar achteren niet rood
          stralen. Bij regeling van Onze Minister worden nadere eisen
          vastgesteld ten aanzien van de uitvoering van de transparanten en
          de plaats waar zij op of aan het voertuig zijn aangebracht.
 
   2.  Lichten die ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn gesteld voor
       voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn
       genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat
       tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel
       5.2.53 met betrekking tot die lichten, met uitzondering van
       markeringslichten en zijmarkeringslichten, gestelde eisen.
       Markeringslichten en zijmarkeringslichten moeten alsdan voldoen aan het
       bepaalde in de onderdelen g onderscheidenlijk h van het eerste lid.
  
   3.  Personenauto´s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende
       voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de
       achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.


Artikel 5.2.59

  1.  De mistlichten aan de voorzijde, het richtlicht en het bermlicht mogen
      naar voren niet anders dan wit of geel stralen.
 
  2.  De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar
      achteren niet anders dan rood stralen, tenzij zij zijn ingebouwd in
      ambergeel stralende zijrichtingaanwijzers.
 
  3.  De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet
      anders dan ambergeel stralen.
 
  4.  De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of
      ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.
 
  5.  De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien
      het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood
      stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood
      stralen.
 
  6.  De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar
      achteren niet anders dan rood stralen.
 
  7.  Artikel 5.2.55, tweede, derde, vierde en zevende lid, is van
      toepassing.
 
  8.  Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.
 
  9.  Op de mistlichten aan de voorzijde van het voertuig is artikel 5.2.55,
      eerste tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige
      toepassing.
  
  10. De dagrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.


Artikel 5.2.61

  1.  Bij personenauto's in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de
      verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld
      in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 zijn aangebracht op een afstand van
      niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het
      voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor
      zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.
 
  2.  Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten,
      richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de
      verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig,
      de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de
      achterzijde van het voertuig, en werklichten.


Artikel 5.2.62

  Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de
  achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de
  bestuurder kenbaar worden gemaakt.


Artikel 5.2.63

  Achteruitrijlichten van personenauto´s mogen alleen kunnen branden indien
  de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.


Artikel 5.2.64

  1.  Personenauto´s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn
      voorzien van verblindende verlichting.
 
  2.  Personenauto´s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de
      waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende
      verlichting.


Artikel 5.2.65

  Personenauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV
  1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer
  lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51 en
  5.2.57 is voorgeschreven of toegestaan.